
Jurisprudentie
AZ7633
Datum uitspraak2007-01-11
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4992 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4992 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tegen de achtergrond van eerdere berisping wegens een eerdere weigering om een dienstopdracht uit te voeren is de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is te achten.
Uitspraak
05/4992 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2005, 04/3154 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Bestuur van de rechtbank Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Namens appellante is verschenen mr. B. Bijlsma, advocaat te Almere. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Amsterdam, en
mr. A.M. Weimar, directeur bedrijfsvoering van de rechtbank Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan overweegt de Raad het volgende.
1.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante om aanhouding van de
behandeling van de zaak gevraagd. Ter motivering van dit verzoek heeft de gemachtigde aangegeven dat appellante die ochtend een hersenschudding had opgelopen, waardoor zij niet bij de behandeling aanwezig kan zijn. De gemachtigde is van mening dat het wenselijk is dat appellante de gelegenheid wordt geboden om haar verhaal te doen.
1.2. De Raad heeft geen gronden gevonden om op dit verzoek positief te beslissen.
Gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken en op het verhandelde ter zitting acht de Raad zich voldoende geïnformeerd. Appellante heeft haar visie ter zake reeds eerder uitgebreid op schrift gesteld. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat appellante wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde en dat appellante niet door de Raad is opgeroepen.
2. Ten gronde overweegt de Raad het volgende.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten
en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellante was werkzaam als [functie] bij de afdeling [afdeling] van de rechtbank Amsterdam. Bij besluit van 15 december 2003 is appellante met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) per 1 januari 2004 ontslagen. Aan dit ontslag is ten grondslag gelegd dat appellante plichtsverzuim heeft gepleegd door te weigeren een dienstopdracht uit te voeren en een functioneringsgesprek te houden met haar leidinggevende. Voorts is overwogen dat de straf van ontslag, mede in het licht van een eerdere berisping wegens plichtsverzuim, evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
2.3. Het besluit van 15 december 2003 is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 juni 2004.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen
uitspraak ongegrond verklaard.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen en overweegt daarbij nog het volgende.
4.1. Ook voor de Raad is genoegzaam vast komen te staan dat appellante geweigerd heeft gehoor te geven aan de door haar leidinggevende op 16 oktober 2003 gegeven dienst-opdracht om uiterlijk op 30 oktober 2003 te komen met een opzet voor een systeem ter verwerking van ziekteverzuimgegevens. Appellante is immers niet met een voorstel gekomen en is daar overigens ook na 30 oktober 2003 niet mee gekomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de leidinggevende van appellante in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het geven van de dienstopdracht, aangezien appellante in een eerder stadium had geweigerd zich overeenkomstig de aanwijzingen van haar leidinggevende te gedragen. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze dienstopdracht. Door niet te voldoen aan de dienstopdracht heeft appellante zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
4.2. Voor de Raad staat voorts vast dat appellante geweigerd heeft een voor 13 november 2003 gepland functioneringsgesprek met haar leidinggevende te voeren. Appellante heeft meerdere keren verklaard dat zij afzag van dat gesprek omdat haar leidinggevende niet in staat zou zijn om zuiver naar haar te kijken. Dat appellantes leidinggevende bevooroor-deeld was, acht de Raad niet aannemelijk geworden De Raad wijst er in dit verband op dat appellantes leidinggevende er voor open stond dat appellante een derde mee zou nemen naar het functioneringsgesprek. De Raad onderschrijft de stelling dat juist een dergelijk gesprek had kunnen bijdragen tot het verbeteren van de verstandhouding tussen appellante en haar leidinggevende. Door haar weigering heeft appellante een mogelijke verbetering geblokkeerd. Ook deze weigering levert plichtsverzuim op.
4.3. Gelet op het vorenstaande was het bestuur bevoegd appellante disciplinair te straffen. De Raad is van oordeel dat de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim tegen de achtergrond van de eerdere berisping wegens een eerdere weigering om een dienstopdracht uit te voeren, zodanig is dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Voor een verplichting van het bestuur om appellante over te plaatsen naar een andere rechtbank danwel om appellante in een andere functie bij de rechtbank te plaatsen, ziet de Raad geen rechtsgrond.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
K. Zeilemaker en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar 11 januari 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) W.M. Szabo.
HD
09.01

